De medewerkers van het fietsdepot aan de Kanaalweg doen eigenlijk maar één ding: dweilen met de kraan open. Dag in, dag uit. Verwijder in Utrecht twintig fietsen van een verboden plek en er is weer ruimte voor twintig nieuwe fietsen. Die óók weer verwijderd moeten worden. Maar het moet gebeuren, want zonder dweilen komt er een overstroming.
Ik had mijn fiets aan de brug bij TivoliVredenburg vastgeketend. En ja, ik wist dat het niet mocht. Ik zette mijn achterwiel nota bene met mijn volle verstand óp de tegel met het verboden-parkerensymbool. Want het was maar voor héél even en hij staat niet in de weg en zo druk was het helemaal niet aan die brug dus ja, het kon best wel even hoor. Vond ik.
Ik ben geen haar beter dan iedere andere fietsende Utrechter; ik beschouw mezelf als uitzondering op de regel en leef met de volste overtuiging dat ik het alleenrecht heb verworven om dáár te parkeren waar het niet mag. Maar de dweilers zijn onverbiddelijk. Dus ik stond bij de balie van de fietsendepot voor een emotioneel weerzien met mijn geliefde, zwarte Sparta. De man die me hielp, leek moegedweild. Wallen onder zijn ogen. Er ontsnapte een zucht uit zijn mond.
“Ik kom mijn fiets ophalen.”
“Joh, je meent het.”
“Heeft ie zich gedragen?”
“Ja, het is een rustige fiets. Je hebt hem goed opgevoed.”
“Mooi.”
“Dat wordt dan 13 euro 86. Pinnen?”
“Ja.”
“Je had ’m neergezet bij Vredenburg, hè. Dat mag niet. Dat weet je vast wel. We halen daar heel veel fietsen weg.”
“Het is gelukkig pas de eerste keer dat jullie mijne daar weghalen.”
“Ben je hier nog nooit eerder geweest?”
“Ja, dat wel. Al vier keer eerder.”
“Aha…”
“Maar nu beloof ik plechtig dat ik mijn fiets nooit meer ergens parkeer waar het niet mag.”
De depotmedewerker en ik wisten allebei dat dat een leugen was.